Karl Gützlaff werd geboren 8 juli 1803 te Pyritz in Pommeren. [1]
Zijn vader was kleermaker. Na de stadsschool werd hij zadelmaker te Stettin. Koning Frederik Willem III, was zich na zijn bezoek aan
Stettin voor Gützlaff, van wie hij een gedicht ontving, gaan interesseren en besloot hem op zijn kosten naar een school te sturen te Berlijn o.l.v. pastor Jaenicke. Hier kon hij opgeleid
worden tot zendeling bij een Engels of Nederlands genootschap.
In de twee jaren (1821-23), dat hij onder zijn leiding werkte, voltrok zich bij Gützlaff een algehele omkeer, ten gevolge waarvan het de begeerte van zijn hart werd, God in de arbeid der zending te dienen. Hij voelde zich vooral aangetrokken tot de studie van vreemde talen, waarvan hij er hier zes leerde.
In de loop van 1823 vertrok hij naar Rotterdam. Het aldaar gevestigde Nederlansche Zendelinggenootschap had nl. Jaenicke om
enige aanstaande zendelingen gevraagd, die dan verder in ons land voor de arbeid in onze koloniën moesten worden gevormd, en onder degenen, die hij zond, behoorde ook Gützlaff. Ook hier betoonde
hij grote ijver en maakte een reis naar Londen, waar hij Robert Morrison, de pionier van de zending onder de Chinezen ontmoette. Ook reisde hij naar Parijs en begon hij al te schrijven. Zijn
eerste pennevrucht was een "Smeekschrift ten behoeve der Heidenen en Mohammedanen, gericht aan alle Christenen van Nederland".[2]) Het volgende was een werk in twee delen: "Geschiedenis der uitbreiding van Christus' Koningrijk op aarde". Toen dit in 1828 het licht
zag, was hij zelf al lang weg. Hij is in juli 1826 geordend en in september d.a.v. scheep gegaan, nadat hij nog een bezoek aan Messchert gebracht had. In januari 1827 kwam hij te Batavia aan.
Het plan was aanvankelijk dat hij zou werken op Sumatra, onder de Bataks, maar daaraan kon niet zo dadelijk uitvoering gegeven worden wegens een oorlog die daar woedde. Hij bleef toen voorlopig
in Batavia en nam zijn intrek bij de Engelse zendeling Walter Henry Medhurst, van de London Missionary Society, onder wiens leiding hij een begin maakte met de studie van het Chinees. Nadat hij
na enige maanden nog geen standplaats had gevonden, vroeg Elout, benoemd Resident van Riouw, hem daarheen te vergezellen. Hier vond Gützlaff gelegenheid onder de Chinezen werkzaam te zijn. Hij
bleef er slechts kort. In den loop van 1828 begaf hij zich naar Siam, waar hij drie jaar gebleven is. Hier predikte hij, verspreidde traktaten, verstrekte medische hulp en hield zich bovendien
onledig met wetenschappelijke arbeid; hij vertaalde het Nieuwe en een deel van het Oude Testament in het Siamees. Zijn vrouw, Mary Newell, een Engelse, met wie hij in 1829 was gehuwd, stond hem
met lexicografische arbeid ter zijde. Zij stierf echter reeds spoedig en liet hem toen een aanzienlijk fortuin na, waardoor het hem mogelijk was zijn arbeid voort te zetten. Daar hij het
Nederlandse grondgebied verlaten had, meende het Genootschap zijn zorg niet ook over Siam te kunnen uitstrekken, waardoor hij nu op zichzelf stond. Zijn hart ging echter uit naar China, dat toen
echter voor vreemdelingen gesloten was. Alleen in Kanton kon onder zeer beperkende maatregelen door Europeanen handel gedreven worden. Toen men in het begin van de 19e eeuw van protestantse zijde
ging beproeven het Christendom daar ingang te doen vinden, bleek de deur hermetisch gesloten.
De eerste, die erheen gezonden werd, was Morrison. Hij vertrok in 1807; hij zag zich genoodzaakt over Amerika te reizen, daar
de East Indian Company weigerde zendelingen mee te nemen. Toen hij echter in Kanton was, nam men hem echter wel als tolk in dienst. In Londen had hij reeds grote vorderingen gemaakt met de studie
van het Chinees. Voor Morrison was dit de enige manier om in Kanton te blijven. Niemand mocht hem echter Chinese les geven. Toch heeft hij zeer in het geheim wel les gekregen, zodat hij de
Heilige Schrift heeft kunnen vertalen en een woordenboek kunnen samenstellen.
Gützlaff was kostte wat kost van plan in China zelf door te dringen. Zo heeft hij als stuurman en als kok op Chinese jonken
gevaren en zelfs dienst gedaan als tolk op schepen, die gewapen-derhand in China opium binnensmokkelden. Er werd hierover naar Europa geschreven, dat hij de zaak van de verbreiding van
het christendom de grootste schade toebracht. Hoe dat zij, hij maakte verscheidene reizen langs de Chinese kust en was
de eerste protestantse zendeling, die in 1832 in Shanghai en zelfs in Tientsin voet aan wal zette. Hij heeft ook nog in 1837 geprobeerd in Japan door te dringen hetgeen hem door kanonschoten werd
belet. In de havenplaatsen was hij, zoveel als hij kon, werkzaam met prediking, traktaatverspreiding en behandeling van zieken.
Wanneer hij niet op reis was, hield hij zich, meestal te Macao, bezig met allerlei wetenschappelijke arbeid. Ook schreef hij
boeken, eerst over zijn verblijf in Siam, later over zijn reizen langs de Chinese kust3], die in Europa in hoge mate de aandacht trokken, zowel in
staatkundige en handels- als in zendingskringen. Men zag nu opeens de mogelijkheid voor zich om met een kwart van het mensdom in nader kontakt te komen. Hunnerzijds werd dit volstrekt niet begeerd; des te meer, juist in deze jaren, door de Engelse regering. In 1834 liep de overeenkomst af
met de East India Company, krachtens welke deze uitsluitend gerechtigd was met China handel te drijven; daar ze niet vernieuwd werd, zouden voortaan alle Engelsen met de Chinezen
handelsbetrekkingen mogen aanknopen. Dit bracht met zich mee, dat de Engelse regering nu zelf haar onderdanen moest beschermen en hun belangen behartigen moest, met het oog waarop zij in
rechtstreekse betrekking wilde treden tot de Chinese regering. Een verschil in zienswijze met China leidde tot ernstige
moeilijkheden, die ten slotte in de zgn. opiumoorlog resulteerde. Men heeft het wel zo voorgesteld, dat Gützlaff deswege in 1835 als tweede gezantschaps-secretearis in dienst der Engelse
regering getreden is, maar misschien hebben hier toch andere factoren een rol gespeeld.[4] Anderzijds wordt er ook op gewezen, dat hij het zijne er toe
bijgedragen heeft, dat er tussen hen en de Chinezen een betere verstandhouding ontstond. En men heeft het ook zo voorgesteld, dat zijn aandeel in het tot stand komen van de vrede van 1842 nog
belangrijker is geweest. [5] Of dit juist is kunnen we niet zeggen. Bij het verdrag van Nanking moest China het eiland Hongkong aan Engeland afstaan en behalve Kanton nog vier havensteden voor den handel
met het buitenland openstellen.
Dadelijk vestigden zich nu enige tientallen zendelingen, meest Engelsen en Amerikanen, in de vijf havensteden, zo
Medhurst te Shanghai en de later zo beroemde sinoloog James Legge verhuisde met het Anglo-Chinese college van Malakka naar Hong Kong. Gützlaff vestigde zich ook
op Hongkong, na eerst een jaar lang als gouverneur bewindvoerder te zijn geweest op het eiland Chusan, tegenover de monding van de Jangtsekiang, waar de bevolking hem zeer gewaardeerd schijnt te
hebben. Nu kreeg hij de titel voor Chinese aangelegenheden.
Zoveel als zijn ambstbezigheden het hem toelieten, wijdde hij zich aan het werk der zending. Evenals vroeger, werkte hij ook
nu ontzaglijk hard. Maar hij ging zijn eigen weg. Met de andere zendelingen kon hij het over het algemeen niet best vinden. Hun methode stond hem niet aan: ze komen, zo schreef hij eens, richten
een schooltje op met 20 leerlingen, wijden 4 à 5 jaar aan taalstudie en gaan dan om gezondheids- of andere redenen voor geruime tijd of ook wel voor goed terug, terwijl ze de zaken vrijwel zo
achterlaten als zij ze bij hun aankomst gevonden hebben. Het moest anders, meende hij; men moest zelf tot het volk gaan. Er was er één die dat deed, J.J. Roberts, een
Amerikaanse Baptist. Tezamen met hem heeft Gützlaff het evangelie gebracht aan de lagere klassen van de bevolking op Hongkong, meestal vissers of steenhouwers. Er kwamen ook enige leden van zijn
vroegere gemeente te Macao naar Hongkong, en het viel Gützlaff op, hoe goed hun het evangeliseren onder hun landgenoten afging. Het werd meer en meer zijn overtuiging, dat China door de Chinezen
zelf bekeerd moest worden; die konden ook het binnenland in gaan, waar nog steeds geen Europeaan werd geduld.
Hij stichtte nu met een aantal bekeerlingen een Vereeniging tot uitbreiding van het Evangelie (1844), die men gewoonlijk de
Chinese Christian Union of kortweg de Chinese Union noemt. Zelf werd hij de secretaris en, wat meer zegt, de ziel van de vereniging. Hij gaf onderricht aan hen, die zich tot hem wendden en zond
hen na enige tijd uit met voldoende geldmiddelen om een poos te kunnen leven, natuurlijk het binnenland in. Hij was niet van plan zich tot één provincie te beperken; nee, hij hoopte op den duur
deze arbeid over heel China te kunnen uitstrekken. Gebrek aan helpers had hij niet; integendeel, er kwamen velen tot hem. 't Spreekt vanzelf, dat deze wijze van werken vrij wat kosten met zich
bracht, en daarvoor trachtte hij nu in Europa belangstelling te wekken, met name in Duitsland. Dat lukte ook wel, te eerder, daar er telkens van Gützlaff rooskleurige en hoopvolle berichten
kwamen. En terwijl zijn verzoeken om hem zendelingen te sturen vroeger steeds waren afgewezen, besloten in 1846 twee zendingsgenootschappen elk twee man voor de zending in China af te zonderen,
het Rijnsche Ferdinand Genähr en Köster, het Bazelse Rudolf Lechler en Theodore Hamberg.
Gützlaff, die zelf in kleding en leefwijze geheel Chinees was geworden - hij had zich zelfs door adoptie in de Chinese volksgemeenschap laten opnemen - eiste ook van zijn Europese helpers, dat zij zich als Chinezen zouden kleden, een staart dragen en wat dies meer zij. Hij heeft ook hen, meermalen zelfs, het binnenland in gezonden, vanwaar ze dan telkens al spoedig, van alles beroofd, terugkeerden. Natuurlijk traden zij ook toe tot de Chinese Union. De kennismaking met hun Chinese medeleden viel hun echter niet mee; er waren maar weinigen onder hen, die een meer dan hoogst oppervlakkige kennis van het Christendom hadden en hun leven was daarmee ook niet steeds in overeenstemming. Zij spraken er ook eens met Gützlaff over, maar die luisterde nauwelijks maar hen; hij was altijd zeer bezet en bovendien zeer lichtgelovig, gaarne geneigd aan te nemen, wat zijn slimme Chinese helpers hem op de mouw spelden. Het kwam zelfs zo ver, dat de Europese helpers uit de Union traden, wat echter niet ten gevolge had dat zij met Gützlaff in conflict geraakten. De Zweed Hamberg was zelfs bereid, toen Gützlaff besloot ter wille van zijn groots plan ter bekering van China een propagandareis naar Europa te maken [6], voor de tijd van zijn afwezigheid de leiding der Union op zich te nemen.
Gützlaff vertrok in het najaar van 1849. Hij heeft in zo goed als alle landen van Europa langer of korter vertoefd. Na
Engeland was eerst Nederland aan de beurt. Hier was in ruim twintig jaar ontzaglijk veel veranderd, ook op godsdienstig gebied.[7] Hamberg had zich reeds lang afgevraagd, of er in de Union niet tal van elementen waren, die niet deugden, maar was, nu hij zelf de leiding
had, beter in de gelegenheid zich hiervan te overtuigen. Het bleek, dat verreweg de meeste helpers van Gützlaff bedriegers waren. Waren zij van geld en boeken voorzien, dan wierpen ze de boeken
in het water of verkochten ze aan de drukkerij terug en verteerden het geld in het dorp, waar zij thuis hoorden, ergens in de nabijheid. Zij flansten een soort dagboek in elkaar, waarin van
allerlei reizen, soms in ver afgelegen provincies, ervaringen en bekeringen melding gemaakt werd en namen, als ze verslag moesten uitbrengen, een paar Chinezen mee, die voor een fooitje wel
enige vrome zinnetjes wilden zeggen, waarmee dan de altijd overbezette en lichtgelovige Gützlaff zich een rad voor de ogen liet draaien. Onder zijn helpers waren niet alleen bedriegers, maar ook
dieven en opiumrokers.
Aan het door Hamberg ingestelde onderzoek namen ook de andere in Hongkong gevestigde zendelingen deel. Uit het
gemeenschappelijk opgestelde protocol (20-26 februari 1850) bleek welke bezwaren de andere zendelingen te Hongkong hadden tegen de Vereeniging der Chineesche christenen, die Gützlaff had doen
voorkomen als de kiem van een nationale Chinese kerk.
Enige maanden later, kort nadat hij ons land verlaten had, werd het protocol in Europa bekend. Het wekte grote ontsteltenis.
Wat moest men ervan geloven? Gützlaff werd te Berlijn en te Kassel, waar verenigingen ter bevordering van de arbeid in China ontstaan waren, ter verantwoording geroepen. Hij verklaarde alles wat
men tegen hem inbracht uit tegenwerking en betuigde dat, daar hij het werk des Heren werkte, degenen die dit verdacht maakten, met de Heer te doen hadden en niet met een ellendig, jammerlijk mens
als hij was. Gützlaff heeft daarna zijn terugkeer verhaast. Hij had in de Nieuwezijdskapel te Amsterdam gezegd dat hij drie jaar in Europa dacht te blijven, maar hij vertrok nog binnen het jaar,
in november 1850. [8]) In Hongkong teruggekeerd, is hij na ruim een half jaar bezweken. Naar het schijnt heeft hij, na eerst alle relaties met de Chinese Union
verbroken te hebben, zich later met haar verzoend. Met de geweldige wilskracht, waarover hij beschikte, heeft hij toen getracht te redden wat er te redden viel en is hij tegen de ontelbare
moeilijkheden, die zich aan hem voordeden, opgetornd. Die worsteling is voor zijn verzwakt lichaam te veel geworden; de 9e augustus 1851 is hij daaronder bezweken. Hij ging heen, allen
vergevende, door wie hij zich verongelijkt achtte. Op zijn grafsteen vindt men de eretitel "Apostel der Chinezen", die velen hem bij zijn leven gaven. Volgens sommigen ten onrechte. [9]
[1] A. Goslinga, Dr K. Gützlaff en het Nederlandsche protestantisme in het midden der vorige eeuw, p.9vv.
[2] Het jaar van uitgave is niet bekend, maar het moet, blijkens een uitlating op p.47 in 1824 geschreven zijn.
[3] Verslag van een driejarig verblijf in Siam, en van eene reize langs de kust van naar Mantchou-Tartarije. Met en levensberigt des schrijvers, en andere gewigtige bijzonderheden, R'dam 1833.