Marie Kranenburg werd op 26 januari 1905 afgevaardigd als hulpzendingszuster en van haar en dr. Otte werd door de vrienden in Rotterdam die avond afscheid genomen. De heer Van 't Lindenhout, dr. Hoedemaker en dr. Van Nes hielden toespraken, dr Otte zijn afscheidswoord, dr. Callenbach sprak zuster Kranenburg toe om straks ook de zegen te halen die over haar werd ingeroepen en ds. Van Veelo sloot de bijeenkomst met gebed.

Nauwelijks in Amoy aangekomen, schreef zuster Kranenburg:


"Ik wilde, dat de vrienden hier alles zagen, of, door zelf te komen. Er is in Holland veel te doen, maar hier, 't is hier oneindig veel erger. Mijn hart krimpt ineen bij al den nood en ellende.

O, wat kon er meer gedaan worden, als ieder mens eens begon met te leren wat het betekent een offer te brengen. Niemand weet, hoe hier schreeuwende behoefte is aan Christelijke hulp. Men stelt zich thuis alles voor, maar hoeveel ellendiger is de werkelijkheid." [1]) Later schrijft zij:

"Ik moet U toch op het hart drukken, hoe nodig het is, dat ons werk gesteund wordt. Ons hospitaal moet in alle opzichten verbeterd worden. Door te weinig vrouwelijke hulp is het verwaarloosd. Eng-siu die lieve, vrome verpleegster, is door bloedspuwingen zeer verzwakt en ook te oud, om krachtig op te treden. Ik sta versteld van wat dr. Otte doen moet. Hij opereert, gaat al de zalen na, behandelt de patienten, houdt polikliniek, geeft de studenten les, zit elke dag zich moe te rekenen, om van weinig geld veel te doen, moet, zoals deze week, pestlijders buiten 't hospitaal behandelen. Hij rent acht maal per dag zonder andere vervoermiddelen dan zijn benen naar zijn pestpatiënten, dan wast hij zelf in ons hospitaal de vuilste zieken. Hij evangeliseert, bouwt scholen en nu vergroot hij het hospitaal. Maar wat kan één man, waar zoveel vrouwenhanden nodig zijn. De vrouwelijke studenten achten dat werken, verbinden en vuile mensen wassen beneden hun waardigheid is."

In het laatste jaar van Otte's leven overkwam hem echter de zwaarste beproeving en bitterste teleurstelling van de meest onverwachte zijde. A.R. Made zegt daarover het volgende:

"Toen zuster Kranenburg, de bekwame hoofdverpleegster, 4 jaar in het hospitaal werkzaam was geweest, begon zij aan overspanning en zenuwaandoening te lijden. Een rustkuur te Kuliang heeft niet mogen baten en zij heeft haar ontslag genomen. Thans is zij als stedelijke verpleegster van de stadsraad op Kolungsu werkzaam. Maar dat in dit alles het werk van den boze triomfeerde, dat was het meest smartelijke dezer beproeving.

De hoge kringen in Amoy hadden zich vriendelijk geopend voor de Hollandse verpleegster, Chinese autoriteiten ontvingen haar met onderscheiding. Langzamerhand werden haar de begeerlijkheid der ogen en de grootheid des levens te machtig, vergat zij de plaats, waar zij hoorde te staan en verachtte de ondergeschikte taak, waartoe zij eens plechtig was afgevaardigd. De verzoeking om eigen voordeel te verkiezen boven het nederige 'aller dienares om Christus' wil' kon zij niet weerstaan. Innig smart over haar handelwijze spreekt er uit Otte's brieven, telkens wanneer hij dit onderwerp aanroert. Er werd beweerd, dat de diepe krenking, die hij van hare zijde heeft ondervonden, gepaard aan heimwee naar vrouw en kinderen en de nawerking der heftige infectie van zijn hand, zijn weerstandsvermogen heeft verzwakt en tot een lichte prooi gemaakt heeft van de vreselijk ziekte, die hij zovele jaren lang bij honderden patienten had getrotseerd".

Uit correspondentie van accountantskantoor Bodengraven met H.A.C. Hildering (zie § 4.7.1.) blijkt dat Marie Kranenburg "tijdens hare ziekte, waarvan ze wist dat de dood daarmede gemoeid was", dhr. Van Bodengraven te Rotterdam gelden liet overmaken aan Hildering, met "bestemming liefst voor een reis naar China". Ze overleed in 1944.

Uit correspondentie van James P. Leijnse maak ik op dat ze ook in Peiping gewerkt heeft in de Presbyterion Mission. En uit correspondentie van Hildering blijkt dat ze een goede kennis van hem was en hem nog tijdens zijn verblijf in Amoy opgezocht heeft.

Haar opvolgster in het Wilhelminaziekenhuis heette Willemina Murman (1878-1960), van wie ook nog correspondentie met Hildering bewaard is.



     [1] A.R. Made, Het leven en werk van dr. John A.Otte, p. 29.